Levensvragen: Hoe ben ik een goed mens zonder mening?

Marja Pruis (60) schrijft columns en essays zoals ik ze graag zou willen schrijven. Ze is belezen, bedachtzaam én hartelijk, moeder, verzorgd en ze ruikt ook nog heerlijk.
En ze heeft iets met mij gemeen. In dagblad Trouw zei ze vorig jaar: ‘Ik bewonder mensen met een uitgesproken mening. Die heb ikzelf bijna nooit.’ Daar loop ik zelf tegenaan, misschien wel omdat ik denk dat ik júist als vrouw mij zou moeten mengen in het maatschappelijk debat. Aan haar bureau op de redactie van De Groene Amsterdammer hebben we het erover.
I: ‘U hebt een bijzondere werkplek voor iemand zonder uitgesproken mening.’
P: ‘Ja, ik werk voor hét opinietijdschrift van Nederland. Het is zwaar politiek en cultureel beladen en staat bol van de meningen, maar zelf loop ik daar niet van over. Ik vind mezelf ten opzichte van collega’s niet altijd serieus, niet zwaar genoeg. Tegelijkertijd voer ik mijn kleine strijd, en die past goed in het blad. Ik wil laten zien dat door onderwerpen klein en bij jezelf te houden, je ook iets heel wezenlijks kunt zeggen over de wereld. Dat zul jij op jouw manier ook leren. Je bent jong. Je kunt alles nog doen en nog iedereen worden.’
I: ‘Hoe is uw weg daarin geweest?’
P: ‘Ik denk dat ik als kind al het idee had dat ik op een ontwikkelingstraject zat en dat ik een plan moest hebben om verder te komen. Ik was vanaf mijn derde gericht op boeken. En op schrijven. Voor mij was het natuurlijk dat dat mijn terrein werd.’
I: ‘U vond die wereld niet intimiderend?’
P: ‘Nee, die eigende ik me toe. Ik schreef zelf een ander einde in kinderboeken die ik las. Ik was best wel stil en verlegen. Boeken waren misschien ook mijn toevluchtsoord. Op de middelbare school wist ik dus ook zeker dat ik Nederlands zou gaan studeren. Dat ontzag heb ik meer met de jaren gekregen. Ik kreeg heldinnen op papier, zoals Simone de Beauvoir. In mijn studiegenoten vond ik geestverwanten, maar ik ontdekte ook dat ik minder bijzonder was dan ik dacht. Ik heb een soort existentiële onzekerheid, maar ik wist wel dat ik met mijn schrijven iets kon en wilde toevoegen.’
Marja Pruis - beeld Bob Bronshoff
nooit achterover zitten
I: ‘Hoe wist u wat u kon bijdragen?’
P: ‘Dat is een heel lang proces geweest, ik denk daar nog steeds over na. Jij vroeg in je mail hoe je een goed mens kunt zijn zonder een duidelijke mening te hebben. Die twee dingen verbind ik niet met elkaar. Ik heb het idee dat ik én wiebelig én heel vast in de wereld sta. Ik hoor hier, maar ik ben de hele tijd aan het nadenken: wie ben ik? Wat is een vrouw? Daar schrijf ik over. En elke keer als ik aan een stuk begin, begin ik opnieuw. Er is geen routine. Ik kan nooit achterover zitten, zo van: ik weet wat ik waard ben. Dat is mijn motor. Heb je Ilja Leonard Pfeijffer gezien bij het tv-programma Zomergasten? Dat is volgens mij een man die heeft bedacht: naar dit beeld ga ik leven. Ook zijn hele uiterlijk heeft hij daar naar gevoegd. Dat is een manier om te leven. Tegelijkertijd pretendeer je dan ‘af’ te zijn, en ik weet niet of ik dat goed vind. Dan word je een mens die is uitgedacht.’
I: ‘Ja, je kunt uitgedacht zijn omdat je denkt dat je de waarheid in pacht hebt. Of, en daar ben ik in mijn geval eerder bang voor, omdat je nergens je vingers aan durft te branden. Geen mening, dus ik rommel maar wat aan zonder me ergens over uit te spreken.’
P: ‘Wat bedoel je met aanrommelen?’
I: ‘Dat ik nog niet weet wat mijn hoek is; waar ik een mening over heb of durf te vormen. Als ik kijk naar bijvoorbeeld Madeleine van Toorenburg die gevangenissen leidde en nu keuzes durft te maken in de politiek; zo zou ik eigenlijk willen zijn.’
P: ‘Oh ja, maar dat denk ik ook nog steeds. Als ik in de krant lees dat iemand een concreet plan heeft bedacht om migranten te helpen, dan denk ik ook: is dat niet een beter pad.’
I: ‘Ja, precies. Terwijl ik óók echt wel weet dat ik als journalist meer geniet van dit soort gesprekken, dan van ‘harde journalistiek’ in de politiek bijvoorbeeld. Terwijl ik dat eigenlijk hoger acht. En daarbij vind ik het belangrijk dat daar vrouwen werkzaam zijn.’
P: ‘Je draagt het meest bij aan de maatschappij als jij op je plek zit, en niet als jij een korset aantrekt dat niet bij je past.’
I: ‘Maar dan voel ik een verantwoordelijkheid naar al die vrouwen die wel op die plekken zitten die vrouwen voor ons bevochten hebben. Dan denk ik: ik kan niet in de ‘zachte hoek’ gaan zitten en hopelijk later ook nog parttime gaan werken om voor kinderen te zorgen.’
P: ‘Enkel je gezicht laten zien is al een steentje in de feministische strijd. Maar je moet jezelf ook laten zien in de liefde voor een kind. Dat is weggewuifd als huiselijk domein en wordt minder belangrijk geacht dan een politieke loopbaan. Dat is niet zo. Daarom wil ik ook over zachte onderwerpen schrijven, al ben ik soms ook bang om voor traditioneel vrouwelijk te worden gezien. Maar ik wil ook laten zien dat het niet dom is. Het is een andere manier van het leven benaderen en niet minder belangrijk.’
I: ‘Ondertussen bashen types als Sander Schimmelpenninck vrouwen die parttime werken of maar niet uit die stereotiepe zorgrol komen.’
P: ‘Sander Schimmelpenninck is voor mij nou niet bepaald degene die het scenario schetst van hoe je een goed mens kunt zijn.’
I: ‘Híj is wel iemand met een uitgesproken mening, een veelgeprezen ‘opiniemaker’.’
P: ‘Of het is misschien gewoon iemand met een grote mond. Ik lees zijn stukken niet. Het is volgens mij niet iemand die zoekt, maar tevreden is met wat hij denkt te weten. Daar heb ik weinig mee.’
I: ‘Hoe kiest u welke opinies u tot u neemt? Ik ben nog ontvankelijk voor nagenoeg alles. Ook door Twitter wellicht.’
P: ‘Ik vind het lastig om daar een recept voor te geven. Ik twijfel over alles. Ik ben blij dat ik in de literatuur iets heb gevonden waar ik zeker over ben. Ook als literatuurcriticus weet ik: dit is wie ik ben. Ik weet wat goed is, wat niet en waarom dat zo is. Het is het enige terrein waar ik dat sterk heb. En voor de rest denk ik ook bij veel onderwerpen: ik weet het niet. Daar moet je alleen niet gek van worden.’
I: ‘Moet ik dan velden zoeken waar ik me net zo zeker over voel als u zich voelt in de literaire wereld?’
P: ‘Misschien wel, dat is dan je basis.’
I: ‘U heeft die zekerheid toch grotendeels in uw carrière. Dat is ideaal, want u tikt direct de bijdragen-aan-de-maatschappij- en feminismebox af. Straks heb ik dat alleen in mijn geloof of thuissituatie. Dan zit ik nog met het professionele veld in mijn maag, daar zit onzekerheid.’
P: ‘Ik weet niet of je dat onzekerheid moet noemen. Ik kreeg onlangs een uitnodiging om tijdens een debatavond een inleiding te houden over Simone de Beauvoir. De avond was heel economisch en politiek gericht. Aan de ene kant twijfelde ik over deze uitnodiging, omdat ik vond dat het mijn taak was. Ik weet veel van Simone, dus ik mocht niet wegblijven, vond ik. Maar ik dacht ook meteen: wat weet ik nou van politiek
en economie? Ik heb culturele en literaire kennis. Dan zou ik daar enorm op mijn tenen moeten gaan lopen om met harde feiten te komen over onderwerpen waar ik me helemaal niet in thuis voel. Dat is mijn wereld niet, ook al heb ik er bewondering voor. Op een geven moment mag je blij zijn als je weet wat wel of niet je wereld is.’

