Ida Gerhardt, met de klassieke vorm van haar poëzie, zegt mij veel meer dan de meeste moderne dichters
In Kampen stond ik in de jaren zestig voor het raam van mijn lokaal wel eens te kijken naar de overkant van het schoolplein. Daar zag ik een plompe stenen rechthoek, het stedelijk gymnasium. Achter die ramen gaf Ida Gerhardt tot 1951 oude talen. Vaak dacht ik dan aan de vlinder die in een van Gerhardts sonnetten door zo’n dicht raam probeert te ontsnappen. ‘Ik las de Phaedo met mijn vijfde klas’, zo begint dat gedicht. De ‘ik’ legt net uit aan de klas dat ‘ziel’ en ‘vlinder’ in het Grieks hetzelfde woord hebben.
Ik trek de smalle bundel waar het gedicht in staat nog eens uit de kast, Sonnetten van een leraar (1951), de mooiste serie schoolgedichten die ik ken. Ik blader naar die vlinder. Wat een prachtig gedicht.
Het was een dagpauwoog. En ieder zag
de purperen gloed, die op zijn vleugels lag;
de ogen, waar het aetherblauw in brandt…
Achterin het boekje vind ik een sonnet dat ik vergeten ben. ‘De werksters’ staat erboven. Ida Gerhardt vertelt dat ze nooit bang is voor haar superieuren, maar dat ze zich tegenover de schoolschoonmaaksters altijd ‘een schuldig kind’ voelt. Als ze per ongeluk op een dweil stapt, doet ze dat ‘met mijn profane voet’. Komt het door ‘schaamte – dat een ander voor mij schrobt’? Op een keer als ze thuiskomt, doet ze iets geks..