‘Aan Srebrenica ging veel bloediger zuivering vooraf’

Den Haag
Behalve voor genocide in Srebrenica in 1995 waren Radovan Karadzic en Ratko Mladic door het tribunaal aangeklaagd voor genocide in het voorjaar en de zomer van 1992, toen praktisch alle Bosniakken (Bosnische moslims) en Bosnische Kroaten uit Noord- en Oost-Bosnië werden verjaagd.
Aan volkenmoord na de val van Srebrenica in juli 1995 zijn beiden schuldig bevonden, maar ze zijn niet veroordeeld voor de aanklacht van volkenmoord tijdens de eerste oorlogsmaanden in 1992. Dit vormt de hoofdreden waarom ook de aanklagers van de voortzetting van het tribunaal, het MICT, in beide zaken in beroep zijn gegaan.
Boek der Doden
‘Tijdens de etnische zuiveringscampagne in het voorjaar en de zomer van 1992 vielen er driemaal zoveel burgerdoden in Bosnië als na de val van Srebrenica’, stelt Mirsad Tokaca van het Research and Development Center in Sarajevo. ‘Voor het overgrote deel Bosnische Kroaten en Bosniakken.’
Met een non-gouvernementeel onderzoeksteam trok hij tien jaar geleden nauwgezet het aantal doden en vermisten in de Bosnische oorlog na en documenteerde de circa honderdduizend slachtoffers in ‘Het Boek der Doden’. ‘De verdrijving van de niet-Servische bevolking uit Noord- en Oost-Bosnië was systematisch gepland en ging gepaard met terreur, het afvoeren van inwoners naar kampen en massa-executies’, zegt hij. ‘Niettemin vermeden de grote westerse landen toen bewust het woord genocide als ze over de oorlog in Bosnië spraken, zodat ze zich niet genoodzaakt voelden tot een interventie met grondtroepen.’
Pas toen de Amerikaanse regering in de loop van 1995 haast wilde maken met een vredesplan noemde zij de massamoord op de mannen van Srebrenica, in juli 1995, genocide. Dit opende de weg naar de reeks NAVO-bombardementen op de Bosnisch-Servische stellingen van eind augustus 1995. ‘Maar’, benadrukt Tokaca: ‘Srebrenica vormde slechts de eindfase van een genocide die reeds in 1992 begonnen was. Al willen de grote landen dit ook nu niet erkennen.’
verbaasd
Nevenka Tromp-Vrkic werkte als hoofdonderzoekster twaalf jaar voor de aanklagers van het Joegoslaviëtribunaal en is nu docent holocaust- en genocidestudies aan de Universiteit van Amsterdam. Het verzwijgen dat de Bosnisch-Servische operaties van 1992 het karakter van een genocide hadden, ziet zij terug in de vonnissen van het tribunaal.
‘In de eindvonnissen hebben de tribunaalrechters telkens alleen geoordeeld dat er sprake was van genocide in Srebrenica en Zepa’, benadrukt zij. ‘Beide hadden plaats in juli 1995, dus vlak voordat de westerse landen overgingen tot luchtbombardementen.’
Het zijn niet alleen de vonnissen die bij haar vragen oproepen. Zo verbaasde ze zich vaak over de opstelling van de aanklachten. Met name die aanklachten, die de etnische zuiveringscampagne van 1992 betroffen. ‘De aanklagers in het proces tegen Mladic hebben bijvoorbeeld de vondst van het massagraf in Tomasica niet afdoende gebruikt als bewijs voor hun genocide-aanklacht voor Noord-Bosnië.’
In een ijzerertsmijn bij het Noord-Bosnische Tomasica en in het nabij gelegen Jakarina Kosa werden in 2013 de overblijfselen gevonden van circa zeshonderd niet-Servische burgers uit de stad Prijedor. Zij bleken allen in 1992 te zijn vermoord.
notulen
Nog opmerkelijker is volgens Nevenka Tromp dat ‘de aanklagers de rechtstreekse relatie tussen de politieke en militaire leiding in Servië en die in Bosnisch-Servië onvoldoende bewezen. Dit terwijl Servië tijdens de oorlog wapens leverde aan het Bosnisch-Servische leger en de officieren ervan zelfs op de loonlijst van Belgrado stonden.’
Een cruciaal bewijs hiervoor zijn de notulen van de vergaderingen van de Opperste Defensieraad in de Servische hoofdstad Belgrado, waaraan zowel de Servische en Montenegrijnse leiding deelnam als die van de Bosnische Serviërs. Deze notulen werden in 2003 na lang aandringen van hoofdaanklaagster Carla del Ponte gedeeltelijk overgedragen aan het tribunaal. Ook dit bleek onderdeel van een politiek spel want Del Ponte stemde in met de eis van Belgrado dat zij de documenten niet openbaar zou maken.
De reden voor de eis is volgens Nevenka Tromp duidelijk. Tegelijkertijd met het Milosevic-proces diende ook het proces van Bosnië-Herzegovina tegen Servië en Montenegro voor het Internationaal Gerechtshof waarbij Bosnië het buurland aanklaagde voor genocide, een proces dat Bosnië deels verloor. ‘Servië wilde pertinent vermijden dat belastende documenten voor Milosevic ook gebruikt konden worden door Bosnië voor het Internationaal Gerechtshof.’
belangen
Ook in hoger beroep dringt de vraag zich op hoe sterk de invloed van de internationale politiek is op de rechtsgang. ‘Sommige landen zijn heel machtig en de internationale politiek is niet transparant’, verzucht Nevenka Tromp. ‘Soms, zoals in Bosnië, is er sprake van overlappende belangen, want het feit dat de internationale gemeenschap genocide niet heeft helpen voorkomen, maakt grote landen die op de grond aanwezig waren medeverantwoordelijk.’ De kans op een veroordeling van Karadzic en Mladic wegens genocide die in 1992 begaan is in Noord- en Oost-Bosnië acht zij daarom ook in hoger beroep klein. <
Satko Mujagic uit Kozarac bij Prijedor overleefde als twintigjarige ternauwernood het beruchte Servische kamp Omarska. Vrienden en buurtgenoten hadden minder geluk. Jarenlang zette hij zich in om de massale moord- en verdrijvingscampagne in zijn geboortestreek als volkenmoord erkend te krijgen.
Het vrijspreken van Karadzic en Mladic voor de genocide-aanklacht in Noord- en Oost-Bosnië stelde hem aanvankelijk zwaar teleur. Nu heeft hij zich er deels mee verzoend. ‘De rechters hebben Mladic schuldig bevonden aan “misdaden tegen de menselijkheid” wat in feite genocide zonder voorbedachte rade is’, legt hij uit.
Het argument van de rechters dat er niet genoeg slachtoffers in Noord-Bosnië zouden zijn gevallen om deze misdaden als genocide aan te merken is volgens hem volstrekt belachelijk. ‘Als je beseft dat in Prijedor 3.500 a 3.600 Bosniakken en Bosnisch-Kroatische burgers zijn gedood en de overigen zijn verdreven, dan vraag ik me af: hoeveel doden moet men kunnen tellen om iets een genocide te noemen?’