Resten uit een Indisch kampverleden
Den Haag
‘Ik weet niet of er iemand komt, hoor’, zegt Frits van Rhijn, conservator bij het Museon in Den Haag. Het museum met populair-wetenschappelijke tentoonstellingen in Den Haag had, net als een aantal andere musea dat te maken heeft met de Tweede Wereldoorlog, mensen opgeroepen om op woensdag 15 augustus spullen uit de oorlog in Zuidoost-Azië, en specifiek Nederlands-Indië, naar het museum te komen brengen. De actie ‘Niet weggooien!’ vindt al een tijdje tweemaal per jaar plaats: rond 5 mei, bevrijdingsdag, en 15 augustus, de dag van de Japanse capitulatie en daarmee het einde van de oorlog.
Of er op de actiedagen ook daadwerkelijk iemand komt, en wat er wordt meegenomen, dat is telkens afwachten. Al snel blijkt dat de oproep ook vandaag weer vruchten afwerpt. Een mevrouw heeft een klein cilindervormig doosje van bamboe meegenomen. Ooit was het van haar oom, en via haar moeder is het in haar eigen huis beland. De oom is inmiddels overleden. ‘Hij zat in een krijgsgevangenenkamp en heeft in een mijn moeten werken.’ Veel meer weet ze niet, ook niet of hij het doosje zelf maakte. ‘Die mijn, dat moet wel bij Fukuoka zijn geweest’, zegt Van Rhijn. ‘Waar Dolf Winkler ook heeft gezeten’, vult zijn collega Gert-Jan van Rijn aan.
In een van de tentoonstellingsruimtes, dicht bij een biels van de Birma-spoorlijn, is gereedschap uit een kolenmijn bij Fukuoka, Japan, te zien, door de Nederlander Dolf Winkler mee naar Nederland genomen. Winkler schreef jaren na de oorlog zijn verhaal over zijn kampverleden op. Door terug te gaan naar Japan kwam hij van zijn haatgevoelens af. ‘Hij heeft verwerkingsreizen naar Japan georganiseerd, voor mensen die er in kampen hadden gezeten. Soms ontmoetten zij zelfs een bewaker’, vertelt Gert-Jan van Rijn.
bijbeltje
Het is niet zo bekend, maar het Museon beheert de grootste collectie kamprelicten uit de Japanse bezetting van Zuidoost-Azië: meer dan 7500 tekeningen, voorwerpen en documenten. Nog steeds brengen mensen spullen van overleden familieleden. ‘De intrinsieke waarde is vaak nul’, zegt Frits van Rhijn, ‘maar de verhalen erachter zijn soms heel bijzonder.’
Een fraai voorbeeld is een viool die nu in het museum te zien is. ‘Hij is gemaakt door een kapitein, Leonardus Reinders, in een kamp in Singapore. Hij gebruikte een plank van een medicijnkist, een tafelpoot, stukjes van een doedelzak, en voor de snaren gesloopt lichtdraad. Na de capitulatie speelde hij erop voor Radio Singapore. Zijn vrouw, op Java, hoorde hem spelen en wist zodoende dat hij nog leefde.’
Op de werkkamer van de conservator is intussen een oudere vrouw binnen gekomen. Haar man, overleden, zat als jongen van tien in een Japans kamp, samen met zijn vader. In het kamp maakte hij met een figuurzaag een tweedimensionaal houten huisje, met daarop het nummer van hun barak. Achter het ‘raam’ is een foto van het gezin van de jongen geplakt. ‘Mijn man had alleen maar leuke verhalen over de oorlog’, zegt de vrouw. ‘Hij heeft Wim Kan zien optreden.’
De vrouw heeft ook nog een oude bijbel meegenomen. Op de kaft staat een kampnummer, binnenin een Japans stempel. Papier was schaars in de kampen, maar dit bijbelpapier is niet gebruikt voor recepten of tekeningen. ‘Er is wel vaak in gelezen’, zegt de vrouw – het bijbeltje valt half uit elkaar. Haar man had zich er vaak over verwonderd, zegt ze. ‘In de oorlog zat de kerk bomvol. Daarna al snel niet meer.’ <