Max van Weezel: 'Het ergste is vergeten te worden’

‘Toen ik in maart vorig jaar te horen kreeg dat ik alvleesklierkanker heb, dacht ik nog niet na over het einde van mijn leven. Ik wist dat de kans op overleven klein zou zijn, 20 procent, maar ik bleef zo lang mogelijk denken: daar hoor ik bij. Ik leefde toe naar een grote operatie en een chemotherapie, in de hoop weer op te krabbelen. Maar in december was er een vlekje te zien op de scan. De conclusie was: de tumor is vermoedelijk terug. Dat was een dreun op mijn hoofd. Ik ben er down van. Als de tumor terug is, kan ik nog een palliatieve chemotherapie ondergaan die mijn leven met hooguit een jaar verlengt. De dokters durven niets te voorspellen, maar zonder die behandeling heb je gemiddeld nog maar een paar maanden te leven. Een ander scenario is dat ik zelf ingrijp en euthanasie pleeg. Ik heb dat nooit overwogen en ben er geen voorstander van, maar als je niets doet, zaait de kanker snel uit en moet je ondraaglijke pijn lijden. Daar zie ik tegenop.
Ik ben heel erg bang voor de dood. Voor de aftakeling, het moment zelf, wat er daarna komt – eigenlijk voor alles. Ik ben, hoewel Joods, niet echt gelovig. Ik geloof niet in een hiernamaals, een hemel of een hel. Waarvoor ik dan bang ben? Voor het niets. Tot voor kort stond ik midden in het leven. Ik ben nog zo jong, en ik had nog zo veel plannen.
Ik vraag me ook af: waarom ik? Misschien heb ik te intensief geleefd, te hard gewerkt of te veel gerookt en gedronken. Die schuldvragen malen vierentwintig uur per dag door mijn hoofd. Als ik na mijn overlijden God toch tegenkom, vrees ik dat ik Hem uitscheld voor wat mij nu is overkomen. Why? Leg me eens uit wat ik heb misdaan.
Ik zou ook beginnen over de zes miljoen mensen van het Joodse volk die zijn omgekomen in de Tweede Wereldoorlog. Waar was God toen, waarom keek Hij de andere kant uit, wat is de betekenis van deze massamoord?
Mijn Joodse afkomst heeft een grote invloed op mijn manier van denken en leven. Nee, niet in religieus opzicht. Je moet een verschil maken tussen het religieus en het cultureel of traditioneel Jodendom. Bij die laatste stroming hoor ik. De Joodse feesten heb ik altijd gevierd, en de religie gerespecteerd. Maar ik heb altijd gewerkt op zaterdag en me niet gehouden aan de Joodse spijswetten.
Aan de andere kant: ik wil begraven worden, niet gecremeerd. Dat is traditie binnen onze familie. Ik ben lid van een orthodox-joodse gemeente, omdat de familie nu eenmaal orthodox-joods is. Ik wil straks begraven worden op de Joodse begraafplaats in Muiderberg, bij mijn ouders.
Ik voel me heel erg Joods. Daaraan heb ik de kracht ontleend om te vechten voor mijn leven. Mijn familie is gedecimeerd tijdens de Tweede Wereldoorlog. Mijn broer Ronald en ik zijn na de oorlog geboren. De naam Max is van een broer die is omgekomen in de oorlog. Hans, mijn tweede naam, is van een oom van moederskant, eveneens vermoord. Van kinds af aan ben ik mij ervan bewust geweest uit een bijna uitgeroeide familie te komen. Het was niet vanzelfsprekend dat ik er was. Ik moest mijn bestaan waarmaken. Dat legde de verplichting op me te woekeren met mijn talenten, iets van mijn leven te maken, ervoor te vechten.
Bij Vrij Nederland ben ik al tweeënveertig jaar politiek commentator. Bij Met het Oog op Morgen zit ik twintig jaar, bij Argos tien jaar. Op dit moment schrijf ik nog een column, en ben ik nog geregeld op de radio te horen. Ik hoop zo lang mogelijk door te gaan. Het zou ellendig zijn als ik moet stoppen. Mijn werk is mijn leven, mijn identiteit. Daarin vind ik mijn houvast. Dat heeft te maken met het joods-calvinistische plichtsbesef waarover ik vertelde. De dood van mijn familieleden moest worden goedgemaakt. Ik heb het gevoel voor zeven mensen tegelijk te hebben geleefd.
Zeventig uur in de week werkte ik, dag en nacht, waarvan ik er vele op het Binnenhof doorbracht. Altijd voelde ik mij opgejaagd. Ik wilde me laten horen, iemand zijn, meetellen in het wereldje van de journalistiek. Het ergste is om vergeten te worden.
Op dat punt ben ik gerustgesteld. Toen bekend werd dat ik ernstig ziek was, kreeg ik heel veel aardige brieven en mails van lezers en luisteraars. Daar zaten mensen tussen die schreven: “Ik las uw artikelen als tiener al en ik heb er veel aan gehad.” Er zijn ook veel politici op bezoek geweest, onder wie premier Rutte. Ik word gewaardeerd, ook door jongere collega’s die zeiden: “Je hebt me in het begin van mijn loopbaan geweldig op weg geholpen. Dat was bijzonder, want de meeste van de oudere collega’s werkten mij tegen.”
Eindelijk erkenning, maar ik had een ziekte nodig om daarachter te komen. De laatste tijd heb ik vaak momenten waarop ik denk: kon ik maar geloven. Dat zou me een stuk rust geven. Maar … het zit er niet in. Het lukt me gewoon niet. Mijn vrouw Anet en mijn dochter Natascha hebben mij te weinig gezien. Dat halen we nu in. We zien en spreken elkaar bijna dagelijks. Onze band was al goed, we zijn een soort drie-eenheid, maar dat is tijdens mijn ziekte intenser geworden.
Het is geweldig hoe zij er de afgelopen tijd voor mij zijn geweest. Anet heeft haar baan voor 90 procent opgezegd om mij mantelzorg te bieden. Natascha stelde het maken van een tv-serie een paar keer uit om bij mij te kunnen zijn. Zij zeggen dat zoiets vanzelfsprekend is, maar dat is het natuurlijk niet. Het is bijzonder hoe zij hun leven opzij hebben gezet voor mij. Dat getuigt van een diepe liefde.’